Zwarte stofranden om onze ogen,
wij stoere arbeiders onder ’t welfsel
van een duistere rotsspelonk,
stonden wij daar, schatten delvend,
zwarte kolen, bonk bij bonk.
O! Dit is mijnwerk en wij weten,
duistere machten huizen in de aarde schoot
het gevaar sluimert in de aardse lagen,
in de nauwe gangen loert de dood.
Hunkerend naar lucht en zonnestralen
in de mijnen haar donkere schacht,
stegen we op naar het hemelse daglicht
als uit een sombere kerkernacht.